
Jurisprudentie
BB2370
Datum uitspraak2007-08-22
Datum gepubliceerd2007-08-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6163 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6163 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-schatting.
Uitspraak
05/6163 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 september 2005, 05/1132 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. Bissessur, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bissessur. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van Nood.
II. OVERWEGINGEN
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak van de rechtbank. De Raad volstaat met het volgende.
Bij besluit van 27 augustus 2004 heeft het Uwv de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 26 oktober 2004 ingetrokken. Bij besluit van 7 februari 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 augustus 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat appellant door de verzekeringsarts is onderzocht en dat appellant ten tijde van het onderzoek niet onder behandeling was, zodat het inwinnen van informatie bij de behandelend sector niet aan de orde was. De rechtbank stelt verder dat de in beroep overgelegde verklaring van de behandelend sociaal psychiatrisch verpleegkundige S. van der Meulen van de Rijngeestgroep van 11 april 2003 reeds voorhanden was in het dossier. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een depressieve stoornis met mogelijk kenmerken van een posttraumatisch stresssyndroom. De verzekeringsarts heeft vervolgens een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld waarbij rekening is gehouden met de beperkingen van appellant op de onderdelen persoonlijk en sociaal functioneren. De bezwaarverzekeringsarts heeft volstaan met dossieronderzoek omdat appellant niet op de geplande hoorzitting is verschenen. Na bestudering van het dossier is de bezwaarverzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat de mogelijkheden van appellant in de FML juist zijn weergegeven en de FML geen verdere aanpassing behoeft. De rechtbank is van oordeel dat uit deze onderzoeken voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel te komen omtrent de voor appellant geldende beperkingen en de bezwaarverzekeringsarts terecht de conclusie van de verzekeringsarts heeft onderschreven. De rechtbank stelt verder dat ter zitting is gebleken dat appellant rond de datum in geding en nadien ondersteunende gesprekken heeft gevolgd bij Parnassia, maar dat appellant hierover geen verklaring heeft overgelegd. De rechtbank komt tot de slotsom dat appellant met ingang van 26 oktober 2004 in staat is te achten de hem door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen. De omschrijvingen van de geduide functies passen binnen de opgestelde FML. De in het rapport van 28 januari 2005 gegeven arbeidskundige onderbouwing acht de rechtbank op zichzelf voldoende.
In hoger beroep betwist appellant dat hij geschikt is voor de hem voorgehouden functies omdat bij alle functies samengewerkt moet worden met andere collega’s, het werk heel zwaar is en een hoge mate van concentratie is vereist, terwijl appellant volgens het rapport van de verzekeringsarts dit juist niet aan kan. In de functies wordt weliswaar gewerkt met afgebakende deeltaken, maar volgens appellant is alsnog sprake van veelvuldige contacten met anderen en sprake van een zeer hoog handelingstempo. Appellant is van mening dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet geschikt zijn en het rapport van de arbeidsdeskundige in strijd is met het rapport van de verzekeringsarts.
De Raad oordeelt als volgt.
Wat betreft de medische grondslag van het betreden besluit onderschrijft de Raad de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Naar het oordeel van de Raad is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig en weloverwogen geweest en is in de FML in voldoende mate rekening gehouden met de klachten en de vastgestelde beperkingen van appellant. Appellant was ten tijde in geding niet onder behandeling voor zijn klachten en heeft zijn standpunt niet met medische gegevens onderbouwd, ook niet met betrekking tot de latere behandeling van Parnassia. Dienaangaande merkt de Raad op dat de in hoger beroep overgelegde verwijsbrief van de huisarts van 10 oktober 2001 geen betrekking heeft op de toestand van appellant op de datum in geding, te weten 26 oktober 2004. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
Wat betreft de arbeidskundige kant van de schatting stelt de Raad vast dat in het rapport van de arbeidsdeskundige van 28 januari 2005 een toelichting is gegeven op de mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid in de geduide functies. Uit de toelichting blijkt dat frequent buigen zonodig tot 300 keer per uur mogelijk is. In de functie van productiemedewerker beton (sbc-code 262100) is echter tot 460 keer per uur frequent buigen vereist. Deze overschrijding is niet nader toegelicht. Ter zitting van de Raad kon de gemachtigde van het Uwv deze overschrijding niet nader verklaren. De Raad is dan ook van oordeel dat de functie van productiemedewerker beton (sbc-code 262100) wegens deze overschrijding dient te vervallen. Nu voldoende functies resteren met een vergelijkbare mediane verdiencapaciteit heeft dit geen gevolgen voor de arbeidsongeschiktheidsklasse. Naar het oordeel van de Raad zijn de ogenschijnlijke overschrijdingen van de belastbaarheid van de overige functies in het rapport van 28 januari 2005 voldoende gemotiveerd.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2007.
(get.) M.C.M. van Laar.
(get.) J. Verrips.
DK